Jeremiah 36

1Het gebeurde ook in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, dat dit woord tot Jeremia geschiedde van den Heere, zeggende:
  vierde jaar van Jójakim, Zie boven Jer 25:1 .
2Neem u een rol des boeks, en schrijf daarop al de woorden, die Ik tot u gesproken heb, over Israël, en over Juda, en over al de volken, van den dag aan, dat Ik tot u gesproken heb, van de dagen van Josia aan, tot op dezen dag.
 boeks, Het woord sepher, dat voor een boek genomen wordt, heeft ook een algemene betekenis van allerlei schriften, brieven, patenten, kaarten, enz.; zie boven Jer 32:11-12 , enz.; Deu 24:1 ; 2Ki 5:5-6 , en kan hier een rol des boeks zoveel zijn als een grote schrijfrol inplaats van een boek, dienende om beschreven en samengerold te worden; zie wijders Ezr 6:2 . Hiervan komt deze manier van spreken: De hemelen zullen worden samengerold als een boek, Isa 34:4 ; Rev 6:14 ; vergelijk Isa 8:1 .
,
  Josia aan, Zie boven Jer 1:2 .
3Misschien zullen die van het huis van Juda horen al het kwaad, dat Ik hun gedenk te doen; opdat zij zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg, en Ik hun ongerechtigheid en hun zonde vergeve.
 Misschien Menselijkerwijze van den alwetenden God gesproken, om te tonen hoe aangenaam hem de ware bekering is. Vergelijk Deu 5:29 , alzo ook terstond in het woord denken, en elders dikwijls.
,
 zullen die van het huis van Juda horen Hebreeuws, zullen het huis Juda horen.
,
 kwaad, Der straf. Dit dient tot bewijs van de vertwijfelde hardnekkigheid van het volk, die nu zover waren vervallen, dat er gene middelen overbleven dan dreigementen van kwaad.
4Toen riep Jeremia Baruch, den zoon van Nerija; en Baruch schreef uit den mond van Jeremia alle woorden des Heeren, die Hij tot hem gesproken had, op een rol des boeks. 5En Jeremia gebood Baruch, zeggende: Ik ben opgehouden, ik zal in des Heeren huis niet kunnen gaan.
 opgehouden, Of opgesloten, dat sommigen verstaan van enige gevangenschap, of gevangenneming, uit boven Jer 33:1 , waar hetzelfde Hebreeuwse woord gebruikt wordt. Maar anderen, oordelende dat zulks niet wel overeenkomt met onder vs.19, nemen het voor enig ander beletsel, als door een bijzonder bevel van God, of enige uiterlijke onreinheid der wet, of een godsdienstige belofte, zie Num 19:11 , enz.; 1Sa 21:7 ; Neh 6:10 .
6Zo ga gij henen, en lees in de rol, in dewelke gij uit mijn mond geschreven hebt, de woorden des Heeren, voor de oren des volks, in des Heeren huis, op den vastendag; en gij zult ze ook lezen voor de oren van gans Juda, die uit hun steden komen.
 vastendag; Dien zij buitengewoon door hun eigen goedvinden hadden aangesteld, merkende zonder twijfel uit verscheidene tekenen dat God vertoornd was; zie onder vs.9.
,
 komen Te Jeruzalem, op den vastendag; gelijk onder vs.9.
7Misschien zal hunlieder smeking voor des Heeren aangezicht nedervallen, en zij zullen zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid, die de Heere tegen dit volk heeft uitgesproken.
 nedervallen, Dat is, misschien zullen zij met ootmoedig smeken en bidden voor God nedervallen, of hun smeken Hem voordragen. Men kan het ook aldus nemen dat, gelijk het gebed gezegd wordt op te klimmen, ten aanzien van het geloof, alzo ook met recht gezegd wordt voor den Heere neder te vallen, ten aanzien der nederigheid en bekentenis onzer onwaardigheid. Sommigen nemen vallen voor bevallen, gevallen, welgevallen; dat is, aangenaam zijn, gelijk onder Jer 37:20 . Vergelijk ook Jer 38:26 , en Jer 42:2 , Jer 42:9 .
,
 toorn en de grimmigheid, De straffen, plagen en ellenden, die Hij hun gedreigd heeft, indien zij zich niet bekeren.
8En Baruch, de zoon van Nerija, deed naar alles, wat hem de profeet Jeremia geboden had, lezende in dat boek de woorden des Heeren, in het huis des Heeren. 9Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten voor des Heeren aangezicht uitriepen, allen volke te Jeruzalem, mitsgaders allen volke, die uit de steden van Juda te Jeruzalem kwamen.
 negende maand, Van het lopende jaar, genoemd [in het kerkelijke jaar] de maand Chisleu of Casleu, passende op onzen November en December.
,
 voor des HEEREN aangezicht uitriepen, Om in zijn huis voor Hem belijdenis te doen van zonden en Hem om genade te bidden, waartoe het vasten een dienstig hulpmiddel was. Maar wat God van het vasten der goddelozen en huichelaars hield, zie daarvan Isa 58:3-5 , enz.
,
 kwamen Of, gekomen waren.
10Zo las Baruch in dat boek de woorden van Jeremia in des Heeren huis, in de kamer van Gemarja, den zoon van Safan, den schrijver, in het bovenste voorhof, aan de deur der nieuwe poort van het huis des Heeren, voor de oren des gansen volks.
  kamer van Gemárja, Anders: aan, of bij de kamer. Zie van het gebouw dezer kamers, 1Ki 6:5-6 , met de aantekening.
,
 schrijver, Dat is, die de openbare akten van Gods huis en de profetieën, die aldaar werden gelezen of uitgesproken, optekenend, gelijk enigen menen; of der schriftgeleerden, waarvan te zien is Ezr 7:6 . Anders wordt het Hebreeuwse woord genomen vs.12, waar het een staatssecretaris van den koning betekent.
,
 bovenste voorhof, Anders, naar sommiger gevoelen, genoemd het voorhof der priesters, onderscheiden van het grote voorhof der gemeente, dat daaraan was. Zie 2Ch 4:9 . Doch sommigen verstaan dit van het binnenste en bovenste deel van het voorhof van het volk. Het kan zijn dat hij in het venster van ene der kamers, die in het voorhof waren gelegen, en het volk, hetwelk in het voorhof was, voorgelezen had.
,
 nieuwe poort van het huis des HEEREN, Zie boven Jer 26:10 .
11Als nu Michaja, de zoon van Gemarja, den zoon van Safan, al de woorden des Heeren uit dat boek gehoord had; 12Zo ging hij af ten huize des konings in de kamer des schrijvers; en ziet, aldaar zaten al de vorsten: Elisama, de schrijver, en Delaja, de zoon van Semaja, en Elnathan, de zoon van Achbor, en Gemarja, de zoon van Safan, en Zedekia, de zoon van Hananja, en al de vorsten.
 schrijvers; Dat is, des konings secretaris, en in de schrijverskamer; dat isk, in de secretarie, kanselarij, of raadkamer; zie 1Ki 4:3 . Deze schrijver wordt terstond genoemd Elisama.
,
  Elnáthan, Zie boven Jer 26:22 .
,
  Gemárja, Of deze dezelfde is, die boven vs.10, vermeld is, en vermits zijn aanzien en ervarenheid [gelijk een kerkelijk geschiedschrijver of schriftgeleerde, gelijk Ezra was] in dezen raad, of raadpleging, op den vastendag, gebruikt is, dan of het een ander is geweest van de vorsten, van wie enigen menen dat de voornaamste hier genoemd worden, kan de verstandige lezer nadenken.
13En Michaja maakte hun bekend al de woorden, die hij gehoord had, als Baruch uit dat boek las voor de oren des volks.
 maakte hun bekend al de woorden, Of hij dit gedaan heeft ter goeder mening, om den vorsten in bedenking te geven hoe men Gods toorn zou mogen afwenden, gelijk sommigen daaruit willen afnemen, dat de vorsten zijn bericht gehoord hebbende, zich niet dan beleefd jegens Baruch hebben gedragen, over de zaken zijn bewogen geweest, en zorg hebben gedragen voor de behoudenis van Jeremia en Baruch, gelijk volgt; dan of hij Jeremia in lijden heeft willen brengen, is onzeker; vergelijk boven Jer 20:10 .
14Toen zonden al de vorsten Jehudi, den zoon van Nethanja, den zoon van Selemja, den zoon van Cuschi, tot Baruch, om te zeggen: De rol, waarin gij voor de oren des volks gelezen hebt, neem die in uw hand, en kom. Alzo nam Baruch, de zoon van Nerija, de rol in zijn hand, en kwam tot hen. 15En zij zeiden tot hem: Zit toch neder, en lees ze voor onze oren; en Baruch las voor hun oren.
 lees ze voor onze oren; Lees de rol; dat is, hetgeen gij daarin geschreven hebt.
16En het geschiedde, als zij al de woorden hoorden, dat zij verschrikten, de een tegen den ander; en zij zeiden tot Baruch: Voorzeker zullen wij al deze woorden den koning bekend maken.
 de een tegen den ander; Hebreeuws, de man, of een iegelijk tegen zijn naaste of metgezel; dat is, zij zagen elkander met verschriktheid aan, de een zag op den ander.
,
 Voorzeker zullen wij al deze woorden Of, wij moeten ganselijk, enz. Hebreeuws, wij zullen bekendmakende bekendmaken.
17En zij vraagden Baruch, zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijn mond geschreven? 18En Baruch zeide tot hen: Uit zijn mond las hij tot mij al deze woorden, en ik schreef ze met inkt in dit boek.
 las hij tot mij al deze woorden, Of, hij riep, hij sprak luide uit zijnen mond tot mij; dat is, [gelijk men spreekt] hij dicteerde mij van woord tot woord.
,
 inkt Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk hier gevonden.
,
 boek Dat is, in deze schrijfrol.
19Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga henen, verberg u, gij en Jeremia; en niemand wete, waar gijlieden zijt. 20Zij dan gingen in tot den koning in het voorhof; maar de rol leiden zij weg in de kamer van Elisama, den schrijver; en zij verklaarden al die woorden voor de oren des konings.
 voorhof; Van het koninklijk paleis.
,
 legden zij weg Te weten onder iemands hand, gelijk deze manier van spreken gevonden wordt 2Ch 12:10 ; of bewaarden, zij gaven te bewaren; gelijk Lev 6:4 , en onder Jer 37:21 .
21Toen zond de koning Jehudi, om de rol te halen; en hij haalde ze uit de kamer van Elisama, den schrijver; en Jehudi las ze voor de oren des konings, en voor de oren van al de vorsten, die omtrent den koning stonden.
  Jehûdi, Van welken boven vs.14.
,
 halen; Hebreeuws, nemen; dat is nemen en brengen, waarvoor wij zeggen, halen. Zie Gen 12:15 .
,
 omtrent den koning stonden Of, bezijden, tegenover, om.
22(De koning nu zat in het winterhuis in de negende maand; en er was een vuur voor zijn aangezicht op den haard aangestoken.)
 winterhuis Gelijk de koningen en andere groten verscheidene vertrekken, zelfs winterhuizen en zomerhuizen, hadden; zie Jdg 3:20 ; Ezr 6:2 ; Amo 3:15 , met de aantekening.
,
 negende maand; Gelijk boven vs.9.
,
 en er was een vuur Hebreeuws eigenlijk: en de haard was voor zijn aangezicht aangestoken, of brandende; dat is, een vuur op den haard.
,
 op den haard aangestoken Sommigen verstaan een vuurpan vol gloeiende kolen, waar men hout op aanstak. Het Hebreeuwse woord wordt alleenlijk in deze plaats alzo gevonden.
23En het geschiedde, als Jehudi drie stukken, of vier gelezen had, versneed hij ze met een schrijfmes, en wierp ze in het vuur, dat op den haard was, totdat de ganse rol verteerd was in het vuur, dat op den haard was.
 stukken, Hebreeuws, deuren; dat is kolommen; waarvan wij nu gebruiken, de zijden, of bladen en hoofdstukken van een boek.
,
 hij ze De koning sneed de rol in stukken.
,
 schrijfmes, Hebreeuws eigenlijk, een schrijversscheermes; dat is een pennemes, gelijk wij nu spreken.
24En zij verschrikten niet, en scheurden hun klederen niet, de koning noch al zijn knechten, die al deze woorden gehoord hadden.
 scheurden hun klederen niet, Gelijk men in rouw en harteleed gewoon was te doen; [zie Gen 37:29 ; 2Ki 18:37 , en 2Ki 19:1 , en 2Ki 22:11 ] , maar zij voegden zich naar den koning, vergeten hebbende hun voorgaande beweging, vs.16.
,
 knechten, Dat is, niemand van zijne officieren en hovelingen, die omtrent hem waren.
25Hoewel ook Elnathan, en Delaja, en Gemarja bij den koning daarvoor spraken, dat hij de rol niet zou verbranden; doch hij hoorde niet naar hen.
 doch hij hoorde naar hen niet Of, zo hoorde hij toch niet naar hen.
26Daartoe gebood de koning aan Jerahmeel, den zoon van Hammelech, en Zeraja, den zoon van Azriël, en Selemja, den zoon van Abdeël, om den schrijver Baruch en den profeet Jeremia te vangen. Maar de Heere had hen verborgen.
  Hammelech, Of, des konings; dat is, zijn eigen zoon; alzo onder Jer 38:6 .
,
 vangen Alzo wordt het Hebreeuwse woord, dat anders nemen en voorts halen betekent, ook gebruikt; Pro 24:11 , en onder Jer 39:5 .
27Toen geschiedde des Heeren woord tot Jeremia, nadat de koning de rol en de woorden, die Baruch geschreven had uit den mond van Jeremia, verbrand had, zeggende: 28Neem u weder een andere rol, en schrijf daarop al de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rol, die Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft.
 Neem u weder een andere rol, Hebreeuws, keer weder, neem; dat is, neem weder, gelijk dikwijls.
29En tot Jojakim, den koning van Juda, zult gij zeggen: Zo zegt de Heere: Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij daarop geschreven, zeggende: De koning van Babel zal zekerlijk komen, en dit land verderven, en maken, dat mens en beest daarin ophouden?
  tot Jójakim, Anders: van, dat is, gij zult in uwe profetieën van hem schrijven door mijn last.
,
 zeggen Versta daarna, in volgenden tijd, alzo hij te dezer tijd door der vorsten raad en Gods voorzorg verborgen was; zie vs.19, 26; maar God kon lichtelijk [als het Hem beliefde] des konings hoogmoed en wreedheid alzo bedwingen, dat hij Jeremia voor zijn aangezicht moest leiden en horen spreken.
,
 zeggende Dat is, aldus.
,
 zekerlijk komen, Hebreeuws, komende komen.
,
 daarin ophouden? Hebreeuws, daaruit, of daarvan; dat is, dat er gene meer zijn.
30Daarom zegt de Heere alzo van Jojakim, den koning van Juda: Hij zal geen hebben, die op Davids troon zitte; en zijn dood lichaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte, en des nachts in de vorst.
 geen hebben, Versta, zoon, die hem in de koninklijke regering opvolgt, alzo, te weten dat het den naam van opvolging en regering met recht zou mogen hebben; want zijn zoon Jechonia of Jojachin is maar drie maanden koning geweest, [hetwelk voor geen zitten gerekend wordt] en toen naar Babel gevoerd, 2Ki 24:8 , 2Ki 24:12 , en Zedekia, die in zijne plaats kwam, was niet Jojakims zoon, maar broeder, tevoren genoemd Mattanja, 2Ki 24:17 .
,
 dood lichaam zal weggeworpen zijn, Vergelijk boven Jer 22:19 , met de aantekening.
31En Ik zal over hem, en over zijn zaad, en over zijn knechten hunlieder ongerechtigheid bezoeken; en Ik zal over hen, en over de inwoners van Jeruzalem, en over de mannen van Juda, al het kwaad brengen, dat Ik tot hen gesproken heb; maar zij hebben niet gehoord.
 knechten hunlieder ongerechtigheid Gelijk boven vs.24.
,
 bezoeken; Dat is, straffen; zie Gen 21:1 .
,
 gesproken heb; En in de vorige rol begrepen was.
32Jeremia dan nam een andere rol, en gaf ze aan den schrijver Baruch, den zoon van Nerija; die schreef daarop, uit den mond van Jeremia, al de woorden des boeks, dat Jojakim, de koning van Juda, met vuur verbrand had; en tot dezelve werden nog veel dergelijke woorden toegedaan.
Copyright information for DutSVVA